Griendschuren horen bij de hoepmakerij. Het griendhout wordt verwerkt tot hoepen voor vaten of tenen voor manden. Deze vaten en manden vonden hun aftrek vooral in de levensmiddelenindustrie, voor het verpakken van suiker, haring, boter, zeep en dergelijke. In IJsselstein is in de negentiende eeuw sprake van een bloeiende hoepmakerij.
Door de aanwezigheid van grienden konden de hoepmakerijen ontstaan. In de Lopikerwaard werden de grienden aangelegd, in Jaarsveld (langs de Lek) en rond IJsselstein. De polders in dit gebied hadden met gronddaling te maken door de lange periode van bemaling door molens. Door onvoldoende mogelijkheden voor bemaling door molens bleven de polder in de loop van de 18e eeuw te nat en ongeschikt voor het boerenbedrijf. De polders waren wel geschikt voor de griendcultuur. Grienden zijn aanplanten van els en wilg. De takken kunnen zo in de grond worden gestoken en lopen daarna uit.
Een deel van die wilgentenen vond zijn weg naar de hoepmakerijen in de stad IJsselstein. De dikkere takken werden voor de hoepels geselecteerd, van de dunnere twijgjes konden manden gevlochten worden. In 1880 waren er maar liefst bijna 100 hoepelmakers in IJsselstein op een beroepsbevolking van iets meer dan 1100 bewoners. Zij produceerden voornamelijk hoepels voor haringtonnen en botervaatjes. De hoepen werden verkocht naar de steden waar tonnetjes gemaakt werden. Ze werden in bossen verhandeld, duizenden per jaar. Hoepen waren ook een exportproduct.
Het maken van hoepen is handwerk: stokken van de juiste lengte worden in drie delen gespleten en verder bewerkt op een snijbank. De lange latten worden daarna gebogen met de hand, later gebeurde dat met een machine. Gebonden in een maathoep verkrijgen ze de juiste maat. Hoepmakers waren in dienst van de hoepmakersbaas met een griendschuur. Enkele families waren generaties land hoepbazen. Het was licht werk, maar de lange werkdagen en het karige tariefwerk maakten het zwaar.
De hoepmakerij bleef tot de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) op peil, maar daarna verdrongen de ijzeren banden en andere verpakkingen de hoepmakerij van de markt. Door stoomgemalen konden inmiddels de polders weer geschikt gemaakt worden voor het boerenbedrijf. De griendschuren zijn de blijvende herinnering geworden aan deze verdwenen bedrijfstak. De griendcultuur was wijder verspreid aanwezig in de provincie, zoals bij Amerongen of Schoonrewoerd. Ook daar lage laag gelegen grondgebieden langs rivieren die zich er voor leenden.
De voormalige griendschuren Walkade 15 en 17 zijn al in de negentiende eeuw in gebruik gekomen bij kolenhandelaar Jan van Sijl als kolen- en turfschuur. In de twintigste eeuw werd dit Brandstoffenhandel Batenburg met als woon- en kantooradres Walstraat 6. De schuren zijn in 1985 gerestaureerd. In het Museum IJsselstein op Walkade 2 wordt uitgebreid aandacht geschonken aan de griendcultuur.
Datering | 2e helft 19e eeuw |
Adres | Walkade 2, 15, 17, 22 en 50, 3401 DR en DS IJsselstein |
Soort | gebouwen van cultuurhistorische waarde |
Trefwoord | aan water verbonden regionale bedrijvigheid |